C. Buddingh'

aan deze pagina wordt nog gewerkt


Cornelis (Cees) Buddingh' (Dordrecht, 1918 - 1985) groeide op in wat hij zelf een 'middle-middle class' milieu heeft genoemd. Het werk van Buddingh' is sterk autobiografisch. Als 'registrateur van 't eigen ik' geeft hij een beeld van alle veranderingen die een mens in zijn leven kan ondergaan. Vanaf 1970 publiceerde hij bovendien dagboeknotities.

Van 1935 tot 1938 studeerde Buddingh' Engels aan de 'School voor Taal en Letterkunde' in Den Haag. In 1940 debuteerde hij als dichter in een literair tijdschrift, een jaar later verscheen zijn eerste bundel, Het geïrriteerde lied. Tussen 1942 en 1949 verbleef hij regelmatig in een sanatorium, waar hij verpleegd werd voor zijn tbc. Zijn eerste vier gorgelrijmen werden in het sanatorium geschreven, en uitgegeven in 1944, gevolgd door de andere gorgelrijmen in 1953. Deze nonsenspoëzie bezorgde Cees Buddingh' bekendheid bij een groot publiek. In zijn latere werk is de aandacht voor het ongewone verschoven naar het alledaagse. Door eerbied te hebben voor de gewoonste dingen, wordt de verontrusting over het lot van de 'grote wereld' draaglijk. Wat dat betreft hoort zijn pëzie bij de stroming van de zestigers, met andere dichters als K. Schippers.

C. Buddingh' - De blauwbilgorgel

Ik ben de blauwbilgorgel,
Mijn vader was een porgel,
Mijn moeder was een porulan,
Daar komen vreemde kind'ren van.
  Raban! Raban! Raban!

Ik ben de blauwbilgorgel,
Ik lust alleen maar porgel,
Behalve als de nachtuil krijst,
Dan eet ik riep en rimmelrijst.
  Rabijst! Rabijst! Rabijst!

Ik ben de blauwbilgorgel,
Als ik niet wok of worgel,
Dan lig ik languit in de zon
En knoester met mijn knezidon.
  Rabon! Rabon! Rabon!

Ik ben de blauwbilgorgel,
Eens sterf ik aan de schorgel,
En schrompel als een kriks ineen
En word een blauwe kiezelsteen.
  Ga heen! Ga heen! Ga heen!

uit: Gorgelrijmen, 1953)

C. Buddingh' - De Bozbezbozzel

De bozbezbozzel lijkt wat op
Een jenk, maar heeft een klein're kop.

Zijn poten staan reeds twee aan twee
Als eenmaal bij het stekelree.

Hij hinnikt als een maliepaard,
En als het sneeuwt heeft hij een staart.

Wanneer die staart zijn kop zou zijn,
Was hij precies een spieringzwijn.

En als hij zeven staarten had,
Een kolossale kolbakrat.

Nu lijkt hij nog het meeste op
Een jenk, maar heeft een klein're kop.

uit: Gorgelrijmen, 1953)

C. Buddingh' - De stem van de uffel

Een sparappelvink en een spitskoolmuis
die gingen eens samen op pad;
zei de spitskoolmuis tot de sparappelvink
na een tijdje: 'Zeg, hoor je niet wat?'

'Ja, nu je het zegt,' kreet de sparappelvink.
'O, spitskoolmuis, kom, dat 'k je knuffel.
Dat lijkt wel de stem, dat lijkt wel de stem,
dat lijkt wel de stem van de uffel.'

En de sparappelvink en de spitskoolmuis
huppelden jubelend voort,
want zij hadden de stem, die wondere stem,
de stem van de uffel gehoord.

uit: Nieuwe gorgelrijmen, 1985)

Het gedicht